ARC1: Cultuur en landschap in de Vroege Prehistorie en Bronstijd

  • Code

    L.28545

  • Studiebelastingsuren

    140

  • Taal

    nl-NL

  • Kwartiel van uitvoering

    2

In deze module worden studenten op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen vanaf het Paleolithicum tot en met de Bronstijd in Nederland (300.000 BP-800 v. Chr.). De module bestaat uit een periodekennisdeel en een materiaalpracticum. De algemene doelstelling van deze module is om  studenten kennis te laten opdoen van de Prehistorie in Nederland en hoe die zich archeologisch manifesteert.

Periodekennis zorgt ervoor dat een opgraving niet alleen een technische uitvoering is van het Programma van Eisen, maar dat aangetroffen sporen en vondsten samen met de kennis van de Bachelor archeoloog een verhaal vormen. Kennis van Nederland in de Prehistorie zal bij het uitoefenen van de functie van Bachelor archeoloog vaak van pas komen. Materiaalkennis biedt de Bachelor archeoloog de benodigde kennis over de materialen die tijdens de opgravingen worden aangetroffen, zodat deze in staat is de ouderdom en de cultuurgroep te bepalen, maar ook de functie en betekenis van objecten. 

Competenties

  • BBT competentie(s) zie Blackboard

Leerdoelen

  1. De student kent de dateringen van de vroege prehistorie conform het ABR en kan deze op een kritische wijze toepassen.
  2. De student heeft een kritische houding ten opzichte van gangbare archeologische denkbeelden betreffende deze periode.
  3. De student heeft kennis van deze periode in een bredere context buiten de landsgrenzen.
  4. De student kent de kenmerkende archeologische sporen, structuren, complextypen en begrijpt de relatie tussen cultuur- en natuurlandschappen (inclusief waterbodems) betreffende deze periode.
  5. De student weet hoe de (im)materiele cultuur(historie) uit deze periode wordt onderzocht en hoe onderzoekstactiek de verzamelde onderzoeksgegevens kan beïnvloeden.
  6. De student heeft inzicht in de ontwikkeling van sociale, economische en culturele processen en de complexiteit en gelaagdheid van cultuurlandschappen in deze periode.
  7. De student heeft kennis van de aspecten van het proces van productie, distributie en consumptie m.b.t. materiële cultuur in deze periode.
  8. De student heeft globale kennis van de wijze waarop kwantificeren, analyseren en documenteren van materiële cultuur uit deze periode plaatsvindt.
  9. De student kent de verschillende soorten objecten van deze periode en hun functies.
  10. De student kan objecten uit deze periode determineren en op basis daarvan contexten en structuren dateren.

Werkvorm