ARC2: Cultuur en Landschap in de Nieuwe Tijd; materiaalpractica

  • Code

    L.28623

  • Studiebelastingsuren

    0

  • Taal

    nl-NL

  • Kwartiel van uitvoering

    3

Een Ba-archeoloog heeft kennis van sporen, vondsten en (cultuur)landschap uit verschillende perioden. Zo kun je tijdens archeologisch (veld)onderzoek bewust bezig zijn met het eindresultaat: het verhaal van een vondst, persoon, nederzetting of landschappelijke regio. Goede kennis van periode, materiaal en cultuurlandschap kan een onderzoeksstrategie bepalen. Het herkennen van kansen voor het vertellen van het verhaal, het aansluiten bij en uitbouwen van de bestaande kennis van de nieuwe tijd, is een kwaliteit van de bachelor archeoloog. In de module nieuwe tijd (NT) wordt de periode 1500 n. Chr. – nu behandeld.   
Als algemene doelstelling van deze cursus geldt: “Studenten hebben kennis van de nieuwe tijd. Deze bestaat uit een algemeen beeld van de (cultuur)geschiedenis, vondstmateriaal, spoorcomplexen en landschappen. Studenten zijn zich bewust van andere historische bronnen dan sporen en vondsten uit deze periode. Studenten kunnen deze kennis in de praktijk toepassen”.

Competenties

  • BBT competentie(s) zie Blackboard

Leerdoelen

  1. De student kent de dateringen van de archeologische perioden conform het ABR en kan deze op een kritische wijze toepassen.
  2. De student heeft een kritische houding ten opzichte van gangbare archeologische denkbeelden betreffende de periode.
  3. De student heeft kennis van de periode in een bredere context buiten de landsgrenzen en heeft een kritische houding ten opzichte van de gangbare archeologische en historische denkbeelden betreffende de periode.
  4. De student kent de kenmerkende archeologische sporen, structuren, complextypen, gebruiksvoorwerpen en historische cultuurlandschappen betreffende de periode.
  5. De student weet hoe de (im)materiele cultuur(historie) uit de periode worden onderzocht en hoe onderzoekstactiek de verzamelde onderzoeksgegevens kan beïnvloeden.
  6. De student heeft inzicht in de ontwikkeling van sociale, economische en culturele processen; het proces van productie, distributie en consumptie m.b.t. materiële cultuur en de complexiteit en gelaagdheid van cultuurlandschappen in de periode.
  7. De student heeft kennis van de aspecten van het proces van productie, distributie en consumptie m.b.t. materiële cultuur in de periode.
  8. De student heeft globale kennis van de wijze waarop kwantificeren, analyseren en documenteren van materiële cultuur uit de periode plaatsvindt.
  9. De student kent de verschillende soorten objecten van de periode en hun functies.
  10. De student kan objecten uit de periode determineren en op basis daarvan contexten en structuren dateren.

Werkvorm