ARC1: Cultuur en landschap in de IJzertijd en Romeinse Tijd

  • Code

    L.28548

  • Studiebelastingsuren

    140

  • Taal

    nl-NL

  • Kwartiel van uitvoering

    3

Hoofddoel van deze module is dat studenten kennis hebben van de periode IJzertijd tot en met Romeinse Tijd (800 v. Chr. – 450 na Chr.). Nadruk ligt op hoe resten uit die periodes zich archeologisch manifesteren in Noordwest Europa, en vooral in Nederland. Door deze gehele periode te behandelen, worden ook de verschillen duidelijk tussen de IJzertijd en de periode waarin Nederland onder invloed was van het Romeinse rijk. Daarbij komt zowel het gebied ten zuiden van de Rijn (het voormalige Romeinse rijk), als het gebied ten noorden van het rivierengebied (buiten het Romeinse rijk) aan de orde. 

De module bestaat uit een periodekennisdeel en een materiaalpracticum. Bij het materiaalpracticum leert de student objecten herkennen, typeren en dateren. Kennis van Nederland in deze periodes zal bij het uitoefenen van de functie van Bachelor archeoloog vaak van pas komen, om de gevonden sporen en resten in een groter verhaal te kunnen plaatsen.

Competenties

  • BBT competentie(s) zie Blackboard

Leerdoelen

  1. De student kent de dateringen van de archeologische perioden conform het ABR en kan deze op een kritische wijze toepassen.
  2. De student heeft een kritische houding ten opzichte van gangbare archeologische denkbeelden betreffende de periode.
  3. De student heeft kennis van de periode in een bredere context buiten de landsgrenzen.
  4. De student kent de kenmerkende archeologische sporen, structuren, complextypen en historische cultuurlandschappen betreffende de periode.
  5. De student weet hoe de (im)materiele cultuur(historie) uit de periode wordt onderzocht en hoe onderzoekstactiek de verzamelde onderzoeksgegevens kan beïnvloeden.
  6. De student heeft inzicht in de ontwikkeling van sociale, economische en culturele processen en de complexiteit en gelaagdheid van cultuurlandschappen in de periode.
  7. De student heeft kennis van de aspecten van het proces van productie, distributie en consumptie m.b.t. materiële cultuur in de periode.
  8. De student heeft globale kennis van de wijze waarop kwantificeren, analyseren en documenteren van materiële cultuur uit de periode plaatsvindt.
  9. De student kent de verschillende soorten objecten van de periode en hun functies.
  10. De student kan objecten uit de periode determineren en op basis daarvan contexten en structuren dateren.

Werkvorm