ARC1: Fieldschool: Vooronderzoek

  • Code

    L.29201

  • Studiebelastingsuren

    140

  • Taal

    nl-NL

  • Kwartiel van uitvoering

    4

Het vierde kwartiel van het eerste studiejaar staat in het teken van de Fieldschool. De Fieldschool bestaat uit drie verschillende onderdelen: Vooronderzoek, Opgraven en Uitwerken en delen. Kennis en vaardigheden die zijn opgedaan in de eerste drie kwartielen worden toegepast in de Fieldschool. Er is aandacht voor zowel analoge als digitale methoden en technieken. Met behulp van deze basisvaardigheden kan de student zich tijdens de stage verderop in de studie verder ontwikkelen. 

Het doel van 'Vooronderzoek' is het krijgen van een eerste kennismaking in de praktijk met verschillende technieken die in de Nederlandse archeologische prospectie (opsporing van vindplaatsen) gebruikt worden. Daarnaast is het de bedoeling inzicht te krijgen in de relatie tussen de ondergrond (opbouw en ontstaansgeschiedenis) en het voorkomen van archeologische resten. Hierbij wordt aandacht besteed aan het beschrijven van een bodemprofiel.

Competenties

  • BBT competentie(s) zie Blackboard

Leerdoelen

  1. De student maakt kennis met verschillende methoden, technieken en (historisch) bronmateriaal die kunnen worden toegepast voor archeologische prospectie.
  2. De student kan een profiel en boormonster beschrijven conform de eisen die daaraan worden gesteld in de KNA en de Leidraad ASB. 
  3. De student is in staat om een veldadministratie (plaatsbepaling en sedimentbeschrijving) op te zetten en te onderhouden.
  4. De student is in staat een monster voor specialistisch onderzoek op een juiste manier te nemen en te documenteren.
  5. De student is in staat om de eigen velddata in een GIS uit te werken. 
  6. De student kan op basis van de velddata komen tot een globale interpretatie van lithologie, genese en stratigrafie van het aangetroffen sediment.
  7. De student is in staat een globale velddatering toe te kennen aan aangetroffen aardlagen.
  8. De student kan op basis van de velddata komen tot een inschatting van de conservering van organisch materiaal op een bepaalde locatie en diepte. 
  9. De student is in staat om op basis van veldwaarnemingen en (historisch) bronmateriaal een relatie te leggen tussen het huidige landschap en (pre)historisch landgebruik en inrichting. 
  10. De student is in staat een advies te geven over de locatie, diepte en gaafheid van archeologisch relevante lagen. 

Werkvorm