Column: Bezemkast
“Leuk hoor”, zeiden mijn ouders. Ik wist dat ze logen. Ik wist dat ze eerder zoiets dachten in de trant van “Waarom zou je in hemelsnaam je luxe zolderkamer met maaltijdservice opgeven voor een achterkamertje in een studentenhuis met vijf tetterende huisgenoten, een lekkende douche een vloer die nog smeriger is dan die van een dierenpension vol niet-zindelijke puppy’s.”
Het eerste jaar van mijn studie leefde ik op 10m2. Nu heb ik er altijd van gedroomd om Harry Potter te zijn, maar dan wel het deel waarin hij duelleert met Malfidus en niet het deel waarin hij leefde in de bezemkast onder de trap. Als ik atletisch genoeg zou zijn om een radslag te kunnen maken, stond ik er na eentje in de tuin. En mijn boze huisbaas ook, omdat ik de ruit gebroken had.
Inmiddels ga ik verhuizen naar iets groters. Een huis met meerdere kamers. Een huis waar een fatsoenlijke bank in past. Een huis waardoor mijn ouders zelf overwegen de luxe zolderkamer op te geven. Een huis waarin meerdere radslagen mogelijk zijn als ik atletisch genoeg was.
Nu ik definitief afscheid neem van studentenwoningen, denk ik steeds vaker terug aan mijn bezemkast. Mijn eerste huisje, de plek waar mijn studentenleven begon. De plek waar ik echt leerde koken, na een avond uit met moeite de trap op kwam, vloekte op dat verschrikkelijke internet en mijn nog ergere huisbaas. De plek waar ik in één minuut mijn hele kamer kon stofzuigen, we chronisch het schoonmaakrooster negeerden en mijn huisgenoot maar niet stopte met toonladders oefenen op zijn valse gitaar.
Het was er fantastisch.